Vermogensfondsen: onmisbaar als innovators

13/05/2016, Renée Steenbergen

 

Rien van Gendt is één van de belangrijkste experts op het gebied van private fondsen, ook buiten Nederland. Hij was directeur van de Van Leer Foundation en is bestuurslid van  onder meer de Rockefeller Philanthropy Advisors, de Calouste Gulbenkian Foundation, de European Cultural Foundation en IMC Weekendschool; ook is hij Fellow bij de Maatschappelijke Alliantie. Op 15 april nam Van Gendt (1943) afscheid als voorzitter van de FIN, de vereniging van vermogensfondsen in Nederland, een positie die hij acht jaar bekleedde. Het zijn jaren waarin de filantropische sector in Nederland en Europa grote verschuivingen meemaakte, vooral onder invloed van het veranderende maatschappelijke veld en de omvorming van de verzorgingsstaat. 

De oudere, grote fondsen doneren nog grotendeels complementair aan de overheid. Publiek geld dient dan om facilitaire kosten te dekken en privaat geld is er voor de bijzondere projecten. ‘Zo’n groot fonds kan het zich nauwelijks permitteren om sterk af te wijken van de nationale overheid, maar daarmee wordt het zelf quasi-overheid.’ Maar in de afgelopen 10 à 15 jaar is een nieuwe reeks individuele, grote vermogensfondsen gesticht door particulieren –dikwijls ondernemers- die vaak een wezenlijk andere koers varen. Zij zijn gericht op duurzame strategieën die langere termijn-effecten beogen. ‘Private vermogensfondsen fungeren dan niet alleen als substituut voor overheidsgeld, ze initiëren ook en vervullen een afwijkende of aanvullende rol. Daardoor hebben vermogensfondsen in de afgelopen vijftien jaar een steeds prominentere rol in het maatschappelijke veld gekregen,’ licht hij toe in zijn heldere manier van praten, ‘en ze zijn daarin onmisbaar geworden.’ 

Van Gendt signaleert drie tendensen die zich nu aftekenen in het fondsenveld. Als eerste grote verandering noemt hij de snel toegenomen professionalisering van vermogensfondsen, die van groot belang is voor het maatschappelijk veld. Dit komt tot uiting in het evalueren van beleid en de effecten ervan en het op grond daarvan bijstellen van aanpak of doelen. ‘Er wordt veel meer onderzoek gedaan dan vroeger, juist door of in opdracht van vermogensfondsen.’  Niet langer zijn louter aannames over de vermeende effectiviteit leidend bij financiering: ‘Men wil weten waarop aannames zijn gebaseerd en vervolgens wil men de effectiviteit van de aanpak meten of in kaart brengen.’ 

Hij stelt dat onderzoek –laten- doen daarom in zichzelf al een soort gift is: ‘andere spelers kunnen er hun voordeel mee doen’. Kenmerkend voor de professionalisering is daarnaast de toegenomen –roep om- transparantie in de filantropische sector. Resultaten dienen zichtbaarder te worden en maatschappelijke legitimatie te hebben. Ook al gaat het om privaat geld, via de giftenaftrek betalen burgers immers indirect mee. Brokkelt het maatschappelijk draagvlak voor grote vermogensfondsen daardoor niet af in tijden van recessie en stijgende inkomens- en vermogensongelijkheid? 

‘Verantwoording afleggen is juist daarom cruciaal voor het maatschappelijk draagvlak van fondsen’, meent Van Gendt. Als voorbeeld noemt hij de discussie in Duitsland over de Bertelsmann Foundation, een fonds met een vermogen van enkele miljarden. De academische wereld wierp de vraag op: was de Duitse samenleving niet beter af geweest als de familie Mohn rechtstreeks belasting had afgedragen over hun winst en vermogen, in plaats van via een fonds geld terug te pompen in de maatschappij? Van Gendt: ‘De Bertelsmann Foundation doet voortreffelijk werk, maar alle fondsen moeten aantonen dat zij met privaat geld het publieke belang beter kunnen dienen dan overheden dat doen met publiek geld’.

Vermogensfondsen kunnen soms zo groot zijn dat ze door hun omvang een soort staat binnen de staat vormen. De Wellcome Trust in Engeland bijvoorbeeld heeft een groter bestedingsbudget dan de National Health Organisation. ‘Daardoor bepaalt dit private fonds in zijn eentje de nationale agenda voor medisch onderzoek en gaat zo op de stoel van de rijksoverheid zitten.’ Zo’n fonds is eigenlijk tè groot geworden en verstoort de balans tussen overheid en privaat geld zoals we die in Europese verzorgingsstaten gewend zijn. Daar tegenover staan de heel kleine ‘doe het zelf’-initiatieven die individuele gevers op eigen houtje starten in ontwikkelingslanden. 

Ze zijn geboren uit goedwillend amateurisme en dikwijls bedoeld als tegenwicht tegen heel grote hulporganisaties die te ontoegankelijk bleken voor betrokken gevers. Gevolg was echter, dat velen van hen het wiel opnieuw gingen uitvinden- een ontwikkeling die mede door de recessie is afgenomen. ‘Daarbij beseffen die mensen na een paar jaar hoe complex het veld is waarin zij zich begeven, zeker in niet-westerse landen waar een heel andere maatschappelijke structuur bestaat.’ Als voorbeeld noemt hij het bouwen van een schooltje door vrijwilligers uit het westen terwijl de lokale bevolking meer baat had gehad bij werkgelegenheid, dus het zelf bouwen van die school.

De tweede grote tendens die Rien van Gendt constateert, is dat vermogensfondsen niet alleen meer doneren, maar zogenaamde strategische filantropie te bedrijven. Een gevleugelde uitdrukking van hem is:  ‘Overhead is gelijk investeren.’ Door geld te steken in personeel en organisatie van een begunstigde organisatie, wordt die in staat gesteld kennis op te bouwen en door te geven. ‘Overhead betekent dus niet: loze kosten- zolang men het geld niet in dure gebouwen stopt,’ lacht hij. ‘Vaak steunen fondsen alleen sexy projecten. De vraag zou moeten zijn: hoe kunnen we die mooie projecten verduurzamen. Dat vraagt om steun aan de organisaties achter de projecten.’ 

De focus van nieuwe vermogensfondsen verschuift om die reden steeds meer van projectfinanciering naar meerjarige structurele steun: het zogenaamde maatschappelijk investeren. ‘Door de grondoorzaken van een maatschappelijk probleem echt uit te zoeken, kan beleid ontwikkeld worden dat verder gaat dan alleen het bestrijden van symptomen. Dan kan men het probleem bij de wortel aanpakken’, legt Van Gendt uit. Private fondsen kunnen daarbij enig risico nemen omdat zij met eigen geld werken. Een lening of garantstelling is extra belangrijk geworden sinds banken moeilijker geld lenen aan sociale of culturele ondernemingen.

Wel wijst hij er op dat een beleid van investeren ‘meer begeleiding vergt dan het gewoon weggeven van geld’. Bij investeringen zijn meetbare resultaten immers belangrijker. Oogmerk is daarbij ook, om mensen of organisaties te activeren in plaats van te behandelen als passieve ontvangers. Afhankelijkheid van het geef-infuus leidt tot korte termijn-denken terwijl meer  autonomie mensen een gevoel van eigenwaarde geeft en medeverantwoordelijk maakt voor de resultaten. Meestal blijkt de oplossing een combinatie van geefgeld en investeringsgeld:  ‘Fondsen moeten maatwerk leveren en van geval tot geval bekijken welke vorm van steun de beste bijdrage levert aan een structurele aanpak van het maatschappelijke probleem.’

Soms komt de inleg van investeerders in maatschappelijke projecten slechts gedeeltelijk terug, ‘maar dat is op de aandelenbeurs ook zo’. En: ‘Bij maatschappelijk investeren gaat het niet alleen om het financiële maar ook om het sociale rendement.’ Daar raakt van Gendt aan een belangrijk en gevoelig punt: middel en doel dienen niet verward te worden bij dergelijke financiële instrumenten en de commercie moet er niet mee op de loop gaan. Cruciaal is dat men het algemeen belang wil dienen, of dit nu gebeurt via donaties of via investeringen. Van Gendt betreurt het dat de fiscus in Nederland soms barrières opwerpt: nieuw beleid wordt vaak nog volgens oude maatstaven beoordeeld.  ‘Gelukkig beginnen belastinginspecteurs begrip te krijgen voor de nuances tussen winst maken waarbij de winst wordt uitgedeeld aan particuliere aandeelhouders en winst maken ten behoeve van het algemeen nut.’

De derde grote tendens die Rien van Gendt analyseert, is de toename van publiek-private samenwerking. ‘De overheid wordt niet langer per definitie beschouwd als de tegenpool van het private veld.’  Soms is zelfs sprake van een omkering van rollen: ‘Dan is het private fonds de trekker van een project en niet de overheid’.  Een voorbeeld zijn de twaalf bibliotheek-vestigingen in Den Haag, die opgeheven dreigden te worden door de gemeente. Fonds 1818 nam het initiatief er vijf open te houden, waaraan de gemeente meebetaalt. De overige, kleine bibliotheekjes zijn ondergebracht in zorginstellingen, waar ze worden beheerd door vrijwilligers begeleid door een professionele kracht. ‘Hier heeft een privaat fonds deelname van de lokale overheid opnieuw weten te activeren.’

In 2011 werd het convenant ‘Ruimte voor Geven’ gesloten tussen de Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie en de minister-president. Van Gendt is enthousiast over de hausse aan lokale fondsen die hieruit voortkwam- inmiddels is een vijftigtal werkzaam of in oprichting, verspreid over Nederland. Hij typeert de ‘doe-democratie’ als ‘de democratisering van de filantropie’: ‘Er komt nieuw geld beschikbaar van burgers uit de middenklasse die niet eerder doneerden, maar nu geven voor doelen in hun eigen buurt of gemeente.’ Het gaat veelal om kleine bedragen die een aanvulling vormen op het grote geld van ondernemers en hun vermogensfondsen.  

Diverse vermogensfondsen zijn founders, waaronder Stichting Porticus en het Oranje Fonds. Van Gendt geeft toe dat niet alle lokale fondsen succesvol zijn: ‘Doorslaggevend is het gemeenschapsgevoel; die binding moet er al zijn, anders functioneert zo’n fonds niet.’ 

Tegelijk is het van belang om overheidsbeleid kritisch te volgen nu een steeds groter beroep wordt gedaan op zowel privaat geld als pro bono inzet van burgers. Deze discussie speelt onder meer in de thuiszorg, waarop veel lokale overheden bezuinigen terwijl familieleden gratis mantelzorg moeten bieden. Van Gendt is bezorgd dat parallel aan de zich terugtrekkende overheid ‘de rol van de politiek gefragmenteerd raakt’. Hij pleit ervoor dat fondsen in beginsel geen lacunes vullen die overheden laten ontstaan: ’Dat is een excuus voor verdere bezuinigingen.’ Bovendien kan de private sector de compensatie financieel niet waar maken: de krappe 4 miljard euro privaat geefgeld is slechts een fractie van de beschikbare algemene middelen. ‘De kracht van particulier geld zit primair in innovatie en het mogelijk maken van alternatieven naast het reguliere overheidsbeleid.’ Als voorbeeld noemt hij de IMC Weekendschool: ‘Die biedt niet alleen aanvullend onderwijs, maar hervormt ook het bestaande educatieve systeem door mensen uit de praktijk te betrekken.’ Jongeren uit een minder kansrijke omgeving wordt daarmee een toekomstperspectief geboden. 

‘Vermogensfondsen zorgen voor pluriformiteit in het filantropische landschap, ’ zo vat Van Gendt samen. Toch waarschuwt hij dat veel effecten van zowel geven als investeren vooral succesvol zijn op kortere termijn. ‘Het is de taak van juist de vermogensfondsen om duurzame strategieën te ontwikkelen.’

 

www.fondsenwerving.nl

Terug